1950 Hij en ik
Toen enige maanden geleden op een
redactievergadering besloten werd dit Juni-nummer van Ontmoeting te wijden aan
de nagedachtenis van Hein de Bruin, heb ik grif toegezegd een artikel te zullen
bijdragen met als onderwerp, “Hein de Bruin en de Beeldende Kunst”. Nu ik mij
echter aan mijn schrijftafel zet om mijn belofte in te lossen, merk ik, dat ik
over genoemd onderwerp niet schrijven kan, omdat ik te zeer in gesponnen zit in
intieme herinneringen en eigenlijk maar heel weinig weet van Heins relatie tot
het gehele complex van de beeldende Kunst. Ik weet dat hij in zijn boekenkast
vele plaatwerken had en dat hij gaarne van tijd tot tijd daarin bladerde,
bijvoorkeur in de boeken over de grote impressionisten; ik kan in zijn proza
meer dan één passage vinden waarin hij “schildert”, bewust dat ene woord zocht
dat werken moest als de “lekkere toets” die in het impressionistische
schilderij “’t ’m doet”. Vaak wees hij mij zelf zo’n woord aan en daarbij
gebeurde het niet zelden dat hij meteen herinnerde aan een of andere zeer
bepaalde verfveeg bij Manet of Utrillo. - Ik herinner mij nog meer: de
fietstochten die ik met hem maakte door Noord-Holland. De wijze waarop hij dan het
landschap overzag, de aanblik van dorpen en stadjes genoot, was steeds die van
de schilders uit de Haagse School. Maar bieden al deze herinneringen voldoende
stof om een essay te schrijven dat tot titel kan dragen “Hein de Bruin en de
Beeldende Kunst’”? Ik meen van niet, Althans niet voor mij; ik schreef reeds
dat ik te zeer ingesponnen zit in intieme herinneringen, dan dat ik een
objectief relaas zou kunnen doen over Heins interesse en liefde voor de
schilderkunst en de blijken daarvan in zijn werk. Ik kan eigenlijk alleen maar
schrijven over Hein de Bruin als vriend en als beschouwer van de beeldende
kunst van Henk Krijger En daarom staat boven dit verslag: Hij en ik.
Maar nu is de inlossing van mijn belofte aan Ontmoeting er niet gemakkelijker op
geworden.
In het najaar van 1934 kwam ik in Amsterdam
wonen op de Koninginneweg, vlak bij het Valeriusplein. Op dat Valeriusplein heb
ik hem voor ’t eerst gezien, zonder te weten wie hij was. Ik kwam daar in de
lente van 1935 herhaaldelijk een man tegen, in wie ik reeds bij de eerste
aanblik de kunstschilder meende te herkennen. Geen ogenblik kwam het bij mij op
dat hij ook wel dichter kon zijn. Ik trof hem eens op de tram aan en dacht: hé,
daar heb je die collega ook! Een kennis van hem, die ook mij van tijd tot tijd
placht te bezoeken, bracht ons tegen de zomer van dat jaar met elkaar in
aanraking, Hein werkte toen aan “De Verborgen Omgang” en zocht contact met een
jong christen-kunstschilder, waarmee hij zou kunnen praten over het probleem
dat hij in die schildersroman aan de orde stelde. Genoemde kennis wist ervan en
bracht hem op een avond bij me. Alsof sindsdien niet vijftien jaren maar
vijftien dagen voorbij gingen, zo duidelijk ervaar ik opnieuw mijn verbazing
bij de ontdekking dat die Hein de Bruin dezelfde man was die ik al weken lang
had gadegeslagen en voor een collega-schilder had aangezien. Later, toen ik
zijn litteraire werkzaamheid van regel tot regel mocht meemaken, ervoer ik
steeds opnieuw hoe karakteristiek het voor hem was, dat ik aanvankelijk
spontaan een schilder in hem gezien had. Nee, hij was vanaf het begin geen
vreemde voor mij. Het deed er niet toe, dat hij bij onze eerste ontmoetingen
wat gesloten was, over , “De Verborgen Omgang’” niet ongeremd kon spreken en
onze gesprekken slechts dienen konden om sfeer en technische terminologie van
de roman aan de werkelijkheid te toetsen. Aan het eigenlijke probleem kwamen
wij niet toe en het kon ook niet anders: hoe zou ik, voor wie de moeilijkheden
van de techniek toen nog alle besef van de expressiviteits-vraagstukken
onderdrukten, hoe zou ik hem hebben kunnen helpen in de gedachtenwisseling over
hetgeen hij met “De Verborgen Omgang” zeggen wilde? Hein de Bruins
schildersroman is nooit gepubliceerd. In 1943 of 1944 zei hij mij dat dat
misschien wel zo goed was en ik kan mij voorstellen dat hij het meende. Want
wie kent niet de desillusie, soms. bij het terugzien van een langgeleden
voltooid werk? Maar ik kan niet oordelen, want van “De Verborgen Omgang” heb ik
indertijd alleen de eerste helft gelezen. De rest heeft Hein mij nooit laten
zien. Soms bekruipt mij de lust om naar het manuscript navraag te doen, maar ik
ben daar toch nooit toe overge gaan. Waarom niet? Zou het schroom zijn? Schroom
om iets te doen, dat Hein mij zelf nooit heeft willen toestaan te doen, terwijl
hij mij toch later elke regel die hij schreef direct voorlas, vaak zelfs nog
voor hij er de definitieve correcties in aangebracht had? Over hetgeen de
onmiddellijke aanleiding vormde tot onze kennismaking hebben wij dus nauwelijks
gehandeld en het zou niet zo onbegrijpelijk zijn geweest als van lieverlee de
om gang was verlopen. Maar hij bleef komen.
Die eerste avond zat hij tegenover mij in een wat wonderlijk meubel, een soort
self-made-stoel die ik op een veiling voor een dubbeltje gekocht had. Bijna iedereen
vond het maar een raar geval, maar Hein niet en hij heeft er na die eerste keer
nog honderden malen in gezeteld. Ik kan mij niet herinneren dat hij in mijn
huis ooit in een andere stoel gezeten heeft. Op die stoel heeft hij mij bij stukjes
en beetjes de groeiende manuscripten zitten voorlezen van “De Commissie van
Vier” en van “Driehoog tot Drieduizend”, van “Voor Zonsopgang” en van “’t Rad
der Geboorte”, van “De Brief ” en van “Job”, van “Van Kracht tot Kracht” en van
“Paulus in Efeze”, van de vertaling van Shelly’s “Juliaan en Maddalo” en van
alle gedichten uit “Hernieuwd Herdenken” en “Ebben en Ivoor”. In die stoel
heeft hij zitten gebaren als Job en Elifaz, als Paulus en Onesimus, want hij
hield ervan een beetje toelichtend te acteren als hij voorlas. Vooral bij
dialogen. En als dan de pas bij geschreven tekst “gedeclameerd” was, kwam de
“uitvoerige” uiteenzetting van het waarom der woordkeuze en van het mogelijke
hoe der te verwachten wendingen in de gang van het stuk. Wat was hij gelukkig
met de Dromerfiguur uit “Job” en hoe kon hij genieten als bleek, dat zijn
bedoelingen reeds zonder uitleg begrepen werden. Ik herinner mij nog scherp hoe
hij kwam aanzetten met “De Ooggetuige” (Job - pag. 1 en dat ik na zijn
voorlezing een fragment herhaalde:
De
delling naast de meent ligt volgestrooid
met puin en keukendiggels, as op slik,
mijn haag te boven steekt een grauwe belt
waar elkeen vuilnis kruit en lost zijn worp.
Ik merkte daarbij op dat ik de laatste drie
woorden begreep als: ...doet zijn gevoeg. H keek mij met glinsterende ogen aan
en zei: dat ik nou bij een schilder moet komen om te merken dat het inderdaad
zo verstaan kan worden! En toen vertelde hij dat hij tevoren het vers had
voorgelezen aan vier dichters die de bewuste drie woorden slechts begrepen
hadden als alleen maar een andere formulering van het eerste deel van de regel,
terwijl ze toch de uitdrukking aanstonds als een opvallend détail hadden
opgemerkt. Wat had hij een plezier. en toch, ’t was zo’n wonder niet dat ik de
bewuste uitdrukking zo begreep als ik deed. Ik had immers vóór mijn veertiende
jaar in de Oost zo vaak iemand in het gras aan de wegkant zijn “worp” zien ,
“lossen”. De lezer vergeve mij dat ik juist dit Breugheliaanse voorbeeld
aanvoer. Afgezien van het feit dat het geval zich nu eenmaal zo heeft
toegedragen, zit er ook een aanwijzing in dat Hein de Bruin toch niet zo n
ras-impressionist was als uit het begin van mijn verslag afgeleid kan worden.
Met betrekking tot de geciteerde dichtregel herinnerde ik zojuist aan Breughel
en was deze 16e-eeuwer niet in zekere zin, als men het woord ontdoet van de
praegnante 20e-eeuwse betekenis, een expressionist? Zeker, wie het vers
“Aquatinta” leest ( in , “Hernieuwd Herdenken”), wie de paar kleine
schilderijtjes ziet, die Hein de Bruin uit liefhebberij maakte en er zijn
voorliefde uit proeft voor het werk van schilders als W. B. Tholen en Hulshoff
Poll, zou er niet aan denken dat hij anders kon zijn dan puur-impressionist.
Maar de illustraties, die ik maakte bij “Job” en bij “Paulus in Efeze” zijn in
hun uitgesproken niet-impressionistische opvatting regelrecht voort gekomen uit
de ervaring die ik had van Hein als “expressionist”. Telkens als hij mij
voorlas uit het vorderende “Job” stond mij voor de geest het middenstuk van
Emil Nolde’s “Maria Aegyptiaca” een schilderij dat ogenschijnlijk met Heins
groot dichtwerk niets te maken heeft, en toch, althans voor mij, duidelijke
overeenkomstigheden ermee heeft. De met ten hemel geheven armen voor een
Madonna-beeltenis geknielde vrouwenfiguur van Nolde is voor mij, juist vanwege
het stijl gebaar, de nauwkeurige weergave van de Job-figuur zoals Hein de Bruin
zelf die zag. En dat hij die Job zo zag, daarvan hebben zijn declamaties uit
het werk mij wel overtuigd. Juist die declamaties, die aan het beheerste
gedicht een ongeremde, spontane manifestatie gaven, dezelfde en enigszins
onbetoomde suggestieve kracht die ook schuilt in het werk van de expressionist
Nolde.
Hoe dankbaar ben ik voor de gesprekken met deze oudere vriend. Die gesprekken
hebben mijn aandacht gewekt voor de gedragingen van het kunstwerk-in-wording.
Voortdurend constateerden wij hoe het tijdens het ontstaan, al vorderende naar
de voleinding, zich losmaakt van de schepper, een eigen leven gaat leiden en
tenslotte zelfs de kunstenaar in zijn ban slaat, hem een “wil” oplegt en
“decreteert” hoe en wanneer het voltooid zal wezen. Toen Hein het slot van “’t
Rad der Geboorte” zou schrijven, vertelde hij mij van de sfeer die uit de
laatste pagina zou moeten opkomen. Hij wist nauwkeurig hoe het zijn zou, maar
een paar dagen later kwam hij, min of meer in de put, vertellen dat hij die slotpagina
niet schrijven kon. Gezeten in mijn dubbeltjes-stoel las hij mij nog eens het
laatste hoofdstuk helemaal voor en toen hij tot vier of vijf bladzijden vóór
het einde voortgelezen had, begon hij opgelucht en tegelijk verrast te juichen:
hij merkte opeens dat de sfeer, die hij met een slotscène nog wilde oproepen al
gedurig aanwezig was, ja dat zelfs die slotsituatie al lang was aangeduid en
dat al wat hij nog lezen moest slechts diende om het moment van die slotscène
aan te duiden. Zie je, zei hij, het is of het werk profeteert. Hier staat:
Alles wordt góed, dacht ik. Het goede is toch iets zeer eenvoudigs. De dingen staan op hun plaats, hun afstand tot elkaar en hun betrekkingen hebben een goddelijk kadastrale sanctie. Het is altesaam beschreven. -
Zie je, dit is in het verhaal een overtuiging
van de hoofdpersoon, maar het geldt niet alleen daar. Het geldt in het
werkelijke leven ook en zelfs voor de structuur van mijn slot-hoofdstuk.
Ik zou tientallen herinneringen aan dergelijke ogenblikken kunnen opschrijven, maar
ik laat het bij de notitie van deze ene, die voor sommigen al wel zoveel
“gesneden koek” kan bevatten, dat ik mij afvraag of ik, vanwege het gevaar op
mezelf (en op Hein) het odium der onnozelheid te laden, niet beter doe ze te
schrappen. Maar de dankbaarheid jegens hem, die na die eerste avond toch is
blijven komen om in mijn tien-cent-zetel mijn tabak te roken en ervoor in ruil
mij te leren, noopt mij te verklaren ervan overtuigd te zijn dat, zonder bovenbeschreven
ervaring, een hele reeks van eigen verworvenheden nooit mijn deel zou zijn
geworden.
Het valt mij moeilijk om over mijn vriendschap met Hein de Bruin te schrijven, juist
omdat ik dan zoveel over mezelf moet mededelen. Tot nu toe heb ik gepoogd een
zakelijke kroniek te geven en ik voel dat ik bij het volgende in deze toeleg
niet slagen zal. Niet dat ik nu tot gevolgtrekkingen en absolute uitspraken over
hem zal trachten te geraken, maar ik wil nog enige mededelingen doen die de
relatie tussen hem en mij zeer duidelijk zullen doen uitkomen, en daarbij loopt
de intimiteit in die relatie gevaar ontwijd te worden. De lezer begrijpe dat ik
niet over Henk Krijger schrijf als ik in het volgende vertellen ga over de
wisselwerking die er tussen hem en mij was, stimulerend en inspirerend, vooral
in de oorlogsjaren, toen wij elkaar zeker driemaal per week spraken, Ik ben
bang dat er in het voorgaande teveel over Henk Krijger is gehandeld, maar zij
die met mij Heins vrienden waren zullen begrijpen dat ik in het volgende niet
uit ijdelheid verslag doe van dingen waarmee ik zelf nooit geheeI in het reine
ben gekomen. Zij zullen begrijpen dat ik aan het slot van wat volgt geen
conclusies verbinden kan en ook niet verbinden wil.
In 1942 maakte ik mijn tweede grote tekening van Job die zich, op de as hoop
gehurkt, de hand op de mond legt. Op een avond, een goede week nadat Hein deze
tekening gezien had kwam hij mij het eerste vers van zíjn “Job” voorlezen. Samen
bespraken wij toen zijn plan ter herdichting van het hele Bijbelboek. De
illustraties die ik later bij zijn dichtwerk maakte, zijn op die avond
ontstaan, al werden zij dan ook enige maanden daarna pas op papier gerealiseerd.
En zo is het naderhand met “Paulus in Efeze” ook gegaan. Ik leende Pascoaes’
“Paulus” van hem en zette niet lang nadat ik het boek had uitgelezen een
aquarel op voorstellende de intocht van de blinde Paulus in Damascus, met de
bedoeling in dat werk een compositorisch probleem op te lossen, gelijk aan het
door Schmidt Degener geanalyseerde in Rembrands “Nachtwacht”. Van de aquarel
kwam niet zoveel méér terecht dan de Paulusfiguur, maar door de gedachtenwisselingen
over dit experiment, kwam Hein op het idee zelf ook een experiment te
ondernemen met als onderwerp een episode uit het leven van de apostel.
Ik moet dit mededelen, omdat het iets verduidelijken kan uit hetgeen ik, tot besluit
van dit verslag, ga vertellen over Hein en het schilderij “De Verloren Zoon”
dat ik in 1943 maakte. Het was een groot doek waarop het weerzien van Vader en
Zoon was weergegeven. Aanvankelijk was de voorstelling geheel in bruinen. gelen
en grijzen geschilderd, maar dat beviel mij niet. Ook bevredigden haren en
baard van de vader mij maar matig en zo kwam ik er toe het hele werk over te
schilderen in een groen-blauw-grijze toon. Bovendien nam ik de vader baard en
haren af.
De eerste versie vond iedereen prachtig, de tweede werd afschuwelijk gevonden. Men
ergerde zich aan de kale “gedrochtelijke” vader en veroordeelde daarmee juist
het zwaartepunt van het werk. Het was mij er niet om begonnen de berouwvolle
zoon op te voeren, maar de vader in zijn erbarmen. Ik was nog al in mijn wiek
geschoten toen bleek dat men volkomen ongevoelig bleef voor de expressie van de
vader, het doel van al mijn geploeter, die expressie, waarom ik een paar maal
heel de kop had weggekrabt en zelfs één maal het werk had overgeschilderd. En
nu was er niemand die er ook maar even door getroffen werd.
Ik was allang aan wat anders bezig, toen Hein “De Verloren Zoon” voor ’t eerst
zag. Hij kwam op een avond onverwacht bij mij binnenvallen en ik zag dat hij
vrijwel meteen het schilderij in het oog kreeg. Maar hij reageerde niet. Vanuit
de dubbeltjes-stoel bleef hij er, al converserende over allerlei andere zaken,
heel de duur van dat bezoek naar kijken, ietwat steels, zonder er ook maar één
enkel woord over te reppen. Pas toen het tijd werd om huistoe te gaan, vroeg
hij voorzichtig: daar ben je intens mee bezig geweest, is ’t niet? Ik knikte en
toen zei hij alleen maar: Och jongen, zegt-ie, och jongen. Verder sprak hij er
toen niet meer over. Maar enige maanden later, op een fietstocht door de
polders boven Amsterdam, begon hij er zomaar over te praten. Wij zaten even
buiten Monnikendam in het bermgras te rusten, toen hij, zonder enige voor mij
waarneembare aanleiding zei, dat hij wel begreep waarom vrijwel niemand het
schilderij kon waarderen, maar dat hij zelf er bijna dagelijks aan moest
denken. Bijwijze van grapje en met de herinnering aan zijn reactie op mijn
Job-tekening, antwoordde ik dat ik het niet geloven zou vóór hij er een sonnet
op geschreven zou hebben. Maar hij zei: ik kan het niet en dat is `t juist wat
mij zo aangrijpt. Daarmee was toen ook het gesprek over “De verloren Zoon”
zomaar weer afgelopen. Maar jaren later, toen ik hem, kort voor zijn dood, in
het ziekenhuis bezocht, vroeg hij mij, ook weer schijnbaar zonder gerede
aanleiding, of ik het schilderij soms verkocht had. Met enige verwondering zei
ik: Maar Hein, je weet toch dat niemand die vader in zijn kamer hebben wil. Zijn
blik afwendend antwoordde hij toen: Ach ja, Hij moet ook zoveel zeggen voor Hij
indruk maakt; waarom is “och jongen” niet genoeg?
Dit moet het slot van mijn mededelingen zijn.